| 
       Han Wezelaar  groeide op in de bevoorrechte omgeving van het Haarlemse Ripperdapark. Hij was  enig kind van een kunstzinnige vader en liefdevolle moeder. Han legde al vroeg  een liefde voor tekenen aan de dag. Via schilder Herman Kruyder kwam hij in  1918 op de Amsterdamse Kunstnijverheidsschool, waar zijn interesse voor  beeldhouwkunst werd gewekt. Hij trouwde met klasgenote Margaretha Wilhelmina  Visser. Leraar Willem Retera opende zijn ogen voor Auguste Rodin, aartsvader van  de moderne beeldhouwkunst. Nadat hij kort bij de modernistische beeldhouwer  Johan Polet werkte, besloot hij in 1923 de studie in Frankrijk voort te zetten.  Betoverd door het volle zuiderlicht, tekende Wezelaar havens, landschappen en  (Senegalese) soldaten als model. Daarop trokken de Wezelaars naar Parijs, waar  hij een atelier had. Hij ging korte tijd in de leer bij Ossip Zadkine en  introduceerde Zadkines werk in Nederland. Wezelaar begaf zich in het artistieke  Montparnasse; zijn huis werd een pleisterplaats voor Nederlandse kunstenaars. 
          In 1930 kwam  de omslag in zijn ontwikkeling, toen hij in contact kwam met de moderne,  classicistische beeldhouwkunst van onder meer Aristide Maillol . In Maillols  atelier onderging hij de schok van de herkenning. Het klassieke ideaal van de  pure, op zichzelf gerichte vorm spoorde met zijn mentaliteit en voortaan  bepaalde het zoeken naar de vorm zijn beeldhouwkunst in een streven naar  harmonie en evenwicht. Hij exposeerde zijn eerste (neoclassicistische) werken  op de Salon des Tuileries. Hij oogstte lof van Franse collega's en critici.  Zijn vaders erfdeel was opgedroogd; het geleerde moest in praktijk worden  gebracht. In Nederland was de kans daarop groter. 
           
          Najaar 1934  betrok het gezin met dochter een atelierwoning van het toen pas gebouwde  Zomerdijkstraatcomplex. Wezelaar exposeerde bij het Stedelijk Museum met de  Hollandsche Kunstenaarskring en had een eenmanstentoonstelling bij kunsthandel  Santee Landweer, waar zijn eerste werken werden gekocht door musea. Wezelaar  had met vrucht gekeken naar de Franse meesters: ‘Het levende model regeert  weer’, aldus kunstcritici. In 1935 sloot hij zich aan bij de Nederlandse Kring  van Beeldhouwers(NKvB). Door zijn toedoen ontspon zich binnen de vakvereniging  een discussie over het opdrachtenbeleid. Wezelaar pleitte met succes voor  toekenning van opdrachten aan beeldhouwers op grond van hun artistieke  kwaliteiten en niet van hun sociale nood. 
          Vanaf 1935  exposeerde Wezelaar op wereldtentoonstellingen in Brussel en Parijs, werd twee  maal geselecteerd voor de Nederlandse inzending op de Biennale van Venetië en  uitverkoren voor de Golden Gate International Expo in San Francisco. Hij werd  veel gevraagd als portrettist. In 1937 ontving hij een rijksopdracht voor een  beeld van De Visser, oud-minister van Onderwijs en van de stad Amsterdam voor  het beeld ‘Moeder en kind’ (in 1939   onthuld in de toenmalige Euterpestraat, nu Gerrit van der Veenstraat).  Met architect J.J.P. Oud werkte hij aan het interieur van de oceaanstomer  ‘Nieuw Amsterdam’, dit resulteerde onder andere in de twee negerbeeldjes die  hier zijn tentoongesteld. 
           
          Wezelaar had  een groot organisatorisch aandeel  in de  destijds opzienbarende tentoonstelling ‘Rondom Rodin. Honderd jaar Fransche  sculptuur’, die in 1939 in  het Stedelijk Museum is gehouden. In 1940, nadat het gezin Wezelaar de  Zomerdijkstraat verruilde voor een fraai woonhuis met atelier in Laren, vielen  de Duitsers Nederland binnen. Wezelaar weigerde zich te melden bij de  Kultuurkamer. Hij leefde van privé-opdrachten. In de bezettingsjaren strandde  zijn huwelijk en na de oorlog keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij een  groot atelier op het Prinseneiland betrok. Hij trouwde met de beeldhouwster  Liesbeth Dobbelmann. 
         De naoorlogse  periode bood uitdagingen voor Nederlandse beeldhouwers. Van 1950 -’55 was  Wezelaar als bestuurslid en later voorzitter van de NKvB betrokken bij de  toekenning, beoordeling en coördinatie van een groeiend aantal opdrachten voor  openbaar beeldhouwwerk, met name van oorlogsmonumenten. Hij werkte in die jaren  ook mee aan de voorbereiding van vier openluchttentoonstellingen van  internationale beeldhouwkunst in het Arnhemse Park Sonsbeek. 
          
          Overal in  Nederlandse gemeenten staan Wezelaars beelden, onder meer in Amersfoort,  Amsterdam (Staande vrouw voor de Sociale Verzekeringsbank 1954, NVV-monument  1960, Wibaut 1967, Rembrandt 1969), Rotterdam en Utrecht. Eervol waren de  portretopdrachten zoals van diamantbewerkersleider Henri Polak, de jurist prof.  E.M. Meijers en Ir. V.W. van Gogh, de grondlegger van het Van Goghmuseum. Het  eigentijdse classicisme van zijn werken werd in de naoorlogse periode  expressiever in houding en gebaar, mede onder invloed van collega-beeldhouwer  Mari Andriessen. Maar Wezelaar week niet af van zijn van sentiment gespeende  benadering. 
           
          Kunstcriticus  A.M. Hammacher over ‘Bevrijdingsmonument’ (Roosendaal): ”Het lijkt eenvoudiger  dan het is (...) Het in zichzelf besloten leven is hier van een verstilde  werkelijkheid, ogenschijnlijk gewoon, maar in wezen zeldzaam. Geleidelijk aan  voert de eenvoud van de vorm Wezelaar boven het natuurlijke naar de elementaire  grootheid van de plastische vorm, als hij tenminste genoeg spanning kan  behouden“. (Hij ervoer de zoektocht zelf als een veldtocht vol nederlagen, met  zo nu en dan een kleine overwinning). 
           
          In de jaren  vijftig namen de opdrachten voor oorlogsmonumenten af en kwamen figuratieve en  abstracte beeldhouwers tegenover elkaar te staan. Pers, museumdirecteuren en  publieke opinie mengden zich in de strijd. Wezelaar poogde de tegenstellingen  te relativeren. Hij wees erop dat de door hem gewaardeerde Roemeens-Franse  beeldhouwer Brancusi hem al in 1928   in Parijs zei: “Men noemt mij hier abstract, maar ik ben  ten diepste realist.” In zijn functie als NKvB-voorzitter hield Wezelaar de  partijen een tijd bijeen met gezag, diplomatiek optreden en oprechte  belangstelling voor het werk van jongeren. Maar de tegenstellingen namen toe en  rond 1960 was het pleit beslecht in het voordeel van de vernieuwers. Tot zijn  weerzin behoorde Wezelaar, die altijd oog had voor kwaliteit, ook in de  abstractie, voortaan tot het traditionele kamp van de ‘poppenmakers’. 
           
          Nadat in 1969  ‘Rembrandt’ in de pers was gekraakt en het ‘Turfgraversmonument’ voor Hoogeveen  het uiterste van zijn krachten vergde, nam Wezelaar in 1975 het besluit geen grote  opdrachten meer te aan te nemen. Bevrijd van de druk werkte hij geïnspireerd  aan een collectie getekende en geboetseerde figuurstudies, die een prachtig  sluitstuk van zijn oeuvre vormen en een getuigenis geven van zijn gave  vormgevoel en monumentale talent. 
           
          De laatste  jaren stonden in het teken van herwaardering. Hij onderging deze belangstelling  met genoegen, maar bleef zich concentreren op zijn werk. Toen hij zijn atelier  verwisselde voor een kleiner, liet hij alle werken vernietigen die voor hem  geen plaats verdienden in een eventueel te verschijnen ‘catalogue raisonné’. In  de zomer van 1984 overleed Han Wezelaar. Zijn druk bezochte begrafenis was een  bevestiging van de belangrijke rol die hij als kunstenaar in Nederland had  gespeeld en de waardering die hij daarmee had verdiend. 
           
       
      Bron: 
          J.B.J.  Teeuwisse 
          Oorspronkelijke  versie opgenomen in: Biografisch Woordenboek van Nederland 5 (Den Haag 2002),  laatst gewijzigd 5-9-2003. 
     |